
Jurisprudentie
AT1561
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-04-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers05/213 en 05/214 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-04-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers05/213 en 05/214 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Art. 34.1.a WWB; overschrijding inkomensgrens; onvoldoende onderzoek of schuldvordering feitelijk inbaar is.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 05/213 en 05/214 WWB
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalten, verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 januari 2005, verzonden op 10 februari 2005, houdende ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 20 oktober 2004, waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag van verzoeker, ingediend op 5 augustus 2005, om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.
2. Procesverloop
Verzoeker heeft bij brief van 15 februari 2005 beroep bij de rechtbank ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door P.A. van der Velden.
3. Motivering
3.1. Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
3.2. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat verzoeker een vermogen heeft dat de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt. Verweerder heeft daarbij het vermogen vastgesteld op € 22.454,28 en als vermogensbestanddelen onder meer aangemerkt een levensverzekering met een afkoopwaarde van € 3.448,- en een schuldvordering van verzoeker op zijn moeder ten bedrage van € 18.151,21. Verzoeker is van mening dat verweerder de aanvraag ten onrechte met inachtneming van die verzekering en die vordering heeft afgewezen.
3.3. Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wwb wordt, voor zover hier van belang, onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
3.4. Gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 9 april 1996, LJN: ZB5975) heeft verweerder terecht de afkoopwaarde van de levensverzekering tot het vermogen van verzoeker gerekend. Dat deze verzekering mede dient voor dekking van begrafeniskosten, kan hieraan niet afdoen. De hierop betrekking hebbende grief van verzoeker kan derhalve niet slagen.
3.5 Voor wat betreft de vordering moet voorop worden gesteld – in navolging van de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2001, RSV 1999/96, JABW 1999/56 – dat de term ‘beschikken’ in (thans) artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wwb zo moet worden uitgelegd, dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om feitelijk de bezitting te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Met betrekking tot de onderhavige vordering betekent dit dat deze als bezitting van verzoeker kan worden aangemerkt waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat verzoeker ten tijde in geding – de datum van zijn aanvraag – de vordering direct met succes kan opeisen dan wel anderszins te gelde kan maken.
3.6. Het gaat in dit geval om een vordering uit een overeenkomst van geldlening, welke blijkens de daarvan opgemaakte akte d.d. 15 februari 1996 met inachtneming van een opzeggingstermijn van twee maanden, te allen tijde geheel of gedeeltelijk opeisbaar is.
Verzoeker heeft aangevoerd dat opeisen van de vordering zal betekenen dat zijn moeder haar woning zal moeten verkopen en dit wil verzoeker zijn moeder om meerdere redenen niet aandoen. Verweerder erkent dat verkoop van de woning noodzakelijk zal zijn, maar acht hierin geen belemmering gelegen voor het opeisen van de vordering. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat de woning dermate hoog is belast met ‘moeilijke financiële constructies’, dat bij verkoop daarvan een eventueel aan verzoeker te verstrekken geldlening (leenbijstand) niet kan worden terugbetaald.
3.7. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent allereerst dat verweerder bij de vermogensvaststelling (naar de toestand ten tijde van de aanvraag) ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat voor het opeisen van de vordering een opzegtermijn van twee maanden geldt en dat de vordering derhalve niet direct opeisbaar is. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat sprake is van een bezitting waarover verzoeker ten tijde in geding beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Voorts had het op de weg van verweerder gelegen om nader te onderzoeken of de vordering (na opzegging) feitelijk inbaar is, mede gelet op hetgeen ter zitting is verklaard omtrent de hoge lasten welke op de woning van verzoekers moeder zouden drukken. Nu verweerder dit heeft nagelaten, kan niet worden gezegd dat vaststaat of redelijkerwijs aannemelijk is dat verzoeker de vordering ook na verloop van de opzegtermijn met succes kan opeisen. Een en ander leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt.
3.8. Als de vordering niet tot de op de aanvraagdatum ter beschikking staande bezittingen wordt gerekend, is er op dat moment geen sprake van een overschrijding van het vrij te laten vermogen. In verband hiermee verdient opmerking dat het denkbaar is dat verweerder de gevraagde bijstand verleent en daaraan de voorwaarde verbindt dat verzoeker binnen een nader te bepalen termijn de vordering op zijn moeder te gelde maakt. Verweerder kan in dit verband worden gevolgd in zijn standpunt dat in het kader van de bijstandsverlening aan verzoeker geen rekening kan worden gehouden met de belangen van verzoekers moeder, aangezien zij geen subject van de bijstandsverlening is.
3.9. Hoewel nog niet vaststaat tot welke uitkomst verweerders nieuwe besluitvorming zou moeten leiden, is er toch – mede gelet op het feit dat verzoeker al sedert de beëindiging van zijn werkloosheidsuitkering per 5 augustus 2004 geen inkomen meer heeft – voldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van verweerders nieuwe besluit. Met inachtneming van de feiten en omstandigheden, zoals deze ter zitting naar voren zijn gekomen, zal worden bepaald dat verweerder met ingang van de datum van het verzoek (15 februari 2005) een voorschot verleent ter hoogte van de helft van de voor verzoeker geldende bijstandsnorm.
3.10. Er zijn termen voor een veroordeling in proceskosten. Voor reis- en verblijfskosten wordt een bedrag van € 18,- toegekend.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank,
recht doende:
in de hoofdzaak
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast verweerders gemeente aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 37,- te vergoeden;
met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening
- bepaalt dat verweerder verzoeker met ingang van 15 februari 2005 en tot de datum van bekendmaking van het nieuwe besluit een voorschot op eventueel te verstrekken bijstand betaalt ter hoogte van de helft van de voor verzoeker geldende bijstandsnorm;
- gelast verweerders gemeente aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 37,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 18,-, te betalen door verweerders gemeente.
Tegen deze uitspraak kan, voor zover deze de hoofdzaak betreft, binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: